Met een speciaal schaartje de DNA-fout bij de ziekte van Duchenne herstellen
Onderzoekers gebruiken een soort moleculaire schaar, genaamd CRISPR/Cas, om de DNA-fout in de cel te…
Binnen het Onderzoeksprogramma Gentherapie werken drie onderzoeksgroepen aan gentherapie voor drie verschillende spierziekten.In het LUMC richten ze zich op de ziekte van Duchenne. Het onderzoeksteam is nu anderhalf jaar bezig. Onderzoeksleider prof. dr. Niels Geijsen vertelt wat ze in die tijd gedaan hebben.
“Bij patiënten met de ziekte van Duchenne zit een fout in het dystrofine-gen. Door die fout wordt dit gen onleesbaar en daardoor maakt het lichaam het dystrofine-eiwit niet aan. Met ernstige spierzwakte tot gevolg. In ons onderzoek willen we het foute dystrofine-gen weer leesbaar maken. Dat doen we met ‘CRISPR/Cas’, een soort moleculaire schaar waarmee je gericht stukjes uit het gen kunt knippen. Simpel gezegd gaat CRISPR/Cas de cel in en knipt rondom de fout in het gen. De cel plakt zelf de overgebleven stukken DNA weer aan elkaar. Wat overblijft is een gen dat weer leesbaar is. Het maakt dan een dystrofine-eiwit dat kleiner is, maar wel werkt.”
“Het afgelopen anderhalf jaar hebben we ons gericht op de locatie waar CRISPR/Cas het beste kan knippen in het dystrofine-gen. Natuurlijk willen we dat het systeem zo efficiënt mogelijk werkt, maar ook dat dit zo veilig mogelijk gebeurt. Daarbij speelt de knipplek een belangrijke rol, want het ontwerp van CRISPR/Cas wordt hierop aangepast. Van de vijftig mogelijke knipplekken die we onderzochten in gekweekte cellen, zijn er nu nog zeven over. Deze gaan we nog uitvoeriger onderzoeken, om uiteindelijk de beste plek te kunnen kiezen.”
“Hiernaast zijn we aan het kijken hoe we het beste kunnen bepalen wie we straks kunnen uitnodigen voor het testen van onze gentherapie. Dit is niet eenvoudig. Je kan met onze methode alleen lokaal behandelen, spier voor spier. We willen beginnen met de bovenarm, omdat die voor de zelfstandigheid erg belangrijk is. Als we klaar zijn om de gentherapie bij patiënten te testen, doen we dat in een arm. De andere arm onderzoeken we ook, maar behandelen we niet. Zo kunnen we het verschil meten tussen de behandelde en onbehandelde arm.”
“Deze therapie zorgt ervoor dat het ziekteverloop trager is. Dat kun je alleen meten in patiënten die aan het achteruit gaan zijn. De uitdaging is dat het ziekteverloop bij alle patiënten weliswaar grotendeels hetzelfde is, maar dat bij de ene patiënt de achteruitgang veel eerder start dan bij de andere. Dus zoeken we manieren om te zien in welke patiënten de kans het grootst is om na een jaar of anderhalf jaar een verschil te kunnen meten tussen de behandelde en de niet-behandelde arm. Daarom gaan we allerlei metingen bij patiënten doen, zoals krachtmetingen en MRI-scans van de spieren. Op basis hiervan hopen we straks de juiste instrumenten te hebben om bij individuele patiënten beter het stadium van de ziekte te kunnen bepalen.”
“De komende periode gaan we verder met het onderzoeken van de zeven overgebleven knipplekken en het ontwikkelen van de beste methodes om de metingen te doen bij patiënten. Daarnaast gaan we kijken hoe we, als alles verloopt zoals we hopen, de gentherapie bij patiënten zouden moeten toedienen. Welke naald is bijvoorbeeld het meest geschikt, waar en hoe gaan we in de spier prikken en is dat eenmalig of doen we dat meerdere keren? Dat zijn vragen waar we een antwoord op willen, zodat we over een paar jaar klaar zijn om de gentherapie bij patiënten te testen.”